Dutch
Detailed Translations for ontslaan from Dutch to English
ontslaan:
Conjugations for ontslaan:
o.t.t.
- ontsla
- ontslaat
- ontslaat
- ontslaan
- ontslaan
- ontslaan
o.v.t.
- ontsloeg
- ontsloeg
- ontsloeg
- ontsloegen
- ontsloegen
- ontsloegen
v.t.t.
- heb ontslagen
- hebt ontslagen
- heeft ontslagen
- hebben ontslagen
- hebben ontslagen
- hebben ontslagen
v.v.t.
- had ontslagen
- had ontslagen
- had ontslagen
- hadden ontslagen
- hadden ontslagen
- hadden ontslagen
o.t.t.t.
- zal ontslaan
- zult ontslaan
- zal ontslaan
- zullen ontslaan
- zullen ontslaan
- zullen ontslaan
o.v.t.t.
- zou ontslaan
- zou ontslaan
- zou ontslaan
- zouden ontslaan
- zouden ontslaan
- zouden ontslaan
en verder
- ben ontslagen
- bent ontslagen
- is ontslagen
- zijn ontslagen
- zijn ontslagen
- zijn ontslagen
diversen
- ontsla!
- ontslaat!
- ontslagen
- ontslaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
ontslaan (uit de dienst ontslaan; afschaffen; afdanken)
Translation Matrix for ontslaan:
Antonyms for "ontslaan":
Related Definitions for "ontslaan":
Wiktionary Translations for ontslaan:
ontslaan
Cross Translation:
verb
ontslaan
verb
-
to dismiss workers from employment
-
to terminate the employment of
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ontslaan | → dismiss; lay off; make redundant | ↔ congédier — Licencier, mettre à la porte. |
• ontslaan | → dispense; distribute; give out; exempt; excuse; administer | ↔ dispenser — exempter de la règle ordinaire, par faveur spéciale, ou simplement exempter de quelque chose. |
• ontslaan | → exempt; except; exclude | ↔ exempter — rendre exempt, affranchir de quelque chose. |
• ontslaan | → dismiss; fire; sack; lay off; make redundant; retrench; discharge; oust; remove; expel | ↔ licencier — congédier un employé. |
• ontslaan | → reflect; cite; retrench; shelve | ↔ renvoyer — envoyer de nouveau. |