Summary
Dutch
Detailed Translations for aanvuren from Dutch to English
aanvuren:
-
aanvuren (aanmoedigen; toemoedigen; bemoedigen; stimuleren)
-
aanvuren (aanmoedigen; toejuichen; bezielen)
Conjugations for aanvuren:
o.t.t.
- vuur aan
- vuurt aan
- vuurt aan
- vuren aan
- vuren aan
- vuren aan
o.v.t.
- vuurde aan
- vuurde aan
- vuurde aan
- vuurden aan
- vuurden aan
- vuurden aan
v.t.t.
- heb aangevuurd
- hebt aangevuurd
- heeft aangevuurd
- hebben aangevuurd
- hebben aangevuurd
- hebben aangevuurd
v.v.t.
- had aangevuurd
- had aangevuurd
- had aangevuurd
- hadden aangevuurd
- hadden aangevuurd
- hadden aangevuurd
o.t.t.t.
- zal aanvuren
- zult aanvuren
- zal aanvuren
- zullen aanvuren
- zullen aanvuren
- zullen aanvuren
o.v.t.t.
- zou aanvuren
- zou aanvuren
- zou aanvuren
- zouden aanvuren
- zouden aanvuren
- zouden aanvuren
diversen
- vuur aan!
- vuurt aan!
- aangevuurd
- aanvurende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanvuren (aanmoedigen; stimuleren; toejuichen)