Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. inscheuren:


Dutch

Detailed Translations for inscheuren from Dutch to English

inscheuren:

inscheuren [znw.] noun

  1. inscheuren
    the tearing

inscheuren verb (scheur in, scheurt in, scheurde in, scheurden in, ingescheurd)

  1. inscheuren (scheuren)
    to tear; to tear out
    • tear verb (tears, tore, tearing)
    • tear out verb (tears out, tore out, tearing out)

Conjugations for inscheuren:

o.t.t.
  1. scheur in
  2. scheurt in
  3. scheurt in
  4. scheuren in
  5. scheuren in
  6. scheuren in
o.v.t.
  1. scheurde in
  2. scheurde in
  3. scheurde in
  4. scheurden in
  5. scheurden in
  6. scheurden in
v.t.t.
  1. heb ingescheurd
  2. hebt ingescheurd
  3. heeft ingescheurd
  4. hebben ingescheurd
  5. hebben ingescheurd
  6. hebben ingescheurd
v.v.t.
  1. had ingescheurd
  2. had ingescheurd
  3. had ingescheurd
  4. hadden ingescheurd
  5. hadden ingescheurd
  6. hadden ingescheurd
o.t.t.t.
  1. zal inscheuren
  2. zult inscheuren
  3. zal inscheuren
  4. zullen inscheuren
  5. zullen inscheuren
  6. zullen inscheuren
o.v.t.t.
  1. zou inscheuren
  2. zou inscheuren
  3. zou inscheuren
  4. zouden inscheuren
  5. zouden inscheuren
  6. zouden inscheuren
en verder
  1. ben ingescheurd
  2. bent ingescheurd
  3. is ingescheurd
  4. zijn ingescheurd
  5. zijn ingescheurd
  6. zijn ingescheurd
diversen
  1. scheur in!
  2. scheurt in!
  3. ingescheurd
  4. inscheurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for inscheuren:

NounRelated TranslationsOther Translations
tear scheur; torn; traan; winkelhaak in kleding
tearing inscheuren verscheuring
VerbRelated TranslationsOther Translations
tear inscheuren; scheuren accentueren; benadrukken; huilen; kapot scheuren; losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten; tranen; tranen afscheiden; verscheuren
tear out inscheuren; scheuren uitrukken; uitscheuren

External Machine Translations: