Summary
Dutch to English: more detail...
- echo:
- echoën:
-
Wiktionary:
- echo → echo, reverberation
- echo → echo, repercussion
- echoën → echo
Dutch
Detailed Translations for echo from Dutch to English
echo:
-
de echo (geluidsweerkaatsing; weerklank; weergalm)
-
de echo
Translation Matrix for echo:
Noun | Related Translations | Other Translations |
echo | echo; geluidsweerkaatsing; weergalm; weerklank | galm; gegalm; geschal; klankweerkaatsing; luidkeelse uitroep; nagalm; resonantie |
resonance | echo; geluidsweerkaatsing; weergalm; weerklank | galm; gegalm; geschal; klankweerkaatsing; luidkeelse uitroep; nagalm; resonantie |
reverberation | echo; geluidsweerkaatsing; weergalm; weerklank | galm; gegalm; geschal; klankweerkaatsing; luidkeelse uitroep; nagalm; resonantie |
Verb | Related Translations | Other Translations |
echo | echoën; galmen; herhalen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; reflecteren; resoneren; schallen; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen |
Related Words for "echo":
Wiktionary Translations for echo:
echo
Cross Translation:
noun
echo
-
een hoorbare terugkaatsing van een gemaakt geluid
- echo → echo
noun
-
reflected sound
-
An echo, or a series of overlapping echos.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• echo | → echo | ↔ Echo — Reflexion von Schallwellen, so dass man das ursprüngliche Geräusch zwei- oder mehrfach hört |
• echo | → repercussion | ↔ répercussion — didactique|fr renvoi, réflexion (en parlant des sons, de la lumière, de la chaleur). |
• echo | → echo | ↔ écho — répétition du son lorsqu’il frappe contre un corps qui le renvoyer plus ou moins distinctement. |
echoën:
-
echoën (naklinken; galmen; weerklinken)
-
echoën (weergalmen; resoneren; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen; galmen; schallen)
-
echoën (nazeggen; herhalen; napraten; nabouwen)
-
echoën (terugkaatsen; reflecteren; stuiten; weerkaatsen; terugstoten)
Conjugations for echoën:
o.t.t.
- echo
- echoot
- echoot
- echoën
- echoën
- echoën
o.v.t.
- echode
- echode
- echode
- echoden
- echoden
- echoden
v.t.t.
- heb geëchood
- hebt geëchood
- heeft geëchood
- hebben geëchood
- hebben geëchood
- hebben geëchood
v.v.t.
- had geëchood
- had geëchood
- had geëchood
- hadden geëchood
- hadden geëchood
- hadden geëchood
o.t.t.t.
- zal echoën
- zult echoën
- zal echoën
- zullen echoën
- zullen echoën
- zullen echoën
o.v.t.t.
- zou echoën
- zou echoën
- zou echoën
- zouden echoën
- zouden echoën
- zouden echoën
diversen
- echo!
- echoot!
- geëchood
- echoënd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze