Noun | Related Translations | Other Translations |
bruise
|
bobbel; bolling; buil; bult; dikte; opgezwollen plek; steenpuist; zwelling
|
buil; bult; kneuswond; kneuzing; kwetsuur; letsel
|
bulging
|
bobbel; uitpuiling; uitstulping
|
uitsteken
|
bump
|
bobbel; hobbel; oneffenheid; ongelijkheid
|
bons; dreun; duw; duwtje; hobbel; hobbeling; klap; knal; kwak; kwetsuur; letsel; pof; por; smak; stoot; stootje; zet
|
curving
|
bobbel; bolling; buil; bult; dikte; opgezwollen plek; steenpuist; zwelling
|
bolling; ronding; zwenkingen
|
hump
|
bobbel; buil; bult; knobbel
|
bochel; bult
|
knob
|
bobbel; hobbel; oneffenheid; ongelijkheid
|
knobbel; knoest; kwast
|
lump
|
bobbel; bolling; buil; bult; dikte; knobbel; opgezwollen plek; opzetting; pukkel; steenpuist; zwelling
|
brokje; kleine brok; klont; klonter; kwetsuur; letsel
|
obstacle
|
bobbel; hobbel; oneffenheid; ongelijkheid
|
belemmering; beletsel; bemoeilijking; hinder; hindernis; hinderpaal; klip; obstakel; obstructie; overlast; struikelblok; verhinderd zijn; verhindering; verstopping in het lichaam
|
rounding
|
bobbel; bolling; buil; bult; dikte; opgezwollen plek; steenpuist; zwelling
|
afronding; bolling; ronding
|
swelling
|
bobbel; bolling; buil; bult; dikte; knobbel; opgezwollen plek; opzetting; pukkel; steenpuist; zwelling
|
aangroei; aanwas; kwetsuur; letsel; opgezwollen plek; opzetting; uitdijen; uitdijing; wassen; zwellen; zwelling
|
swollen spot
|
bobbel; bolling; buil; bult; dikte; opgezwollen plek; opzetting; pukkel; steenpuist; zwelling
|
opgezwollen plek; opzetting; zwelling
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
bruise
|
|
bezeren; blesseren; deren; kneuzen; krenken; kwetsen; schaden; verwonden
|