Dutch
Detailed Translations for aftellen from Dutch to English
aftellen:
-
aftellen (aftelling voor lancering; aftelling)
-
aftellen (geld afpassen; passen)
Conjugations for aftellen:
o.t.t.
- tel af
- telt af
- telt af
- tellen af
- tellen af
- tellen af
o.v.t.
- telde af
- telde af
- telde af
- telden af
- telden af
- telden af
v.t.t.
- heb afgeteld
- hebt afgeteld
- heeft afgeteld
- hebben afgeteld
- hebben afgeteld
- hebben afgeteld
v.v.t.
- had afgeteld
- had afgeteld
- had afgeteld
- hadden afgeteld
- hadden afgeteld
- hadden afgeteld
o.t.t.t.
- zal aftellen
- zult aftellen
- zal aftellen
- zullen aftellen
- zullen aftellen
- zullen aftellen
o.v.t.t.
- zou aftellen
- zou aftellen
- zou aftellen
- zouden aftellen
- zouden aftellen
- zouden aftellen
diversen
- tel af!
- telt af!
- afgeteld
- aftellende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aftellen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
count | aftellen; aftelling; aftelling voor lancering | optelling; samentelling; som; tel; tellen; telling |
count down | aftellen; aftelling; aftelling voor lancering | |
counting | aftellen; aftelling; aftelling voor lancering | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
count | aftellen; geld afpassen; passen | gelden; tellen; van kracht zijn |
count off | aftellen; geld afpassen; passen | tellen |
count out | aftellen; geld afpassen; passen | |
pay with the exact money | aftellen; geld afpassen; passen |