Dutch
Detailed Translations for klaarkrijgen from Dutch to German
klaarkrijgen:
-
klaarkrijgen (voltooien; completeren; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen)
Conjugations for klaarkrijgen:
o.t.t.
- krijg klaar
- krijgt klaar
- krijgt klaar
- krijgen klaar
- krijgen klaar
- krijgen klaar
o.v.t.
- kreeg klaar
- kreeg klaar
- kreeg klaar
- kregen klaar
- kregen klaar
- kregen klaar
v.t.t.
- heb klaargekregen
- hebt klaargekregen
- heeft klaargekregen
- hebben klaargekregen
- hebben klaargekregen
- hebben klaargekregen
v.v.t.
- had klaargekregen
- had klaargekregen
- had klaargekregen
- hadden klaargekregen
- hadden klaargekregen
- hadden klaargekregen
o.t.t.t.
- zal klaarkrijgen
- zult klaarkrijgen
- zal klaarkrijgen
- zullen klaarkrijgen
- zullen klaarkrijgen
- zullen klaarkrijgen
o.v.t.t.
- zou klaarkrijgen
- zou klaarkrijgen
- zou klaarkrijgen
- zouden klaarkrijgen
- zouden klaarkrijgen
- zouden klaarkrijgen
diversen
- krijg klaar!
- krijgt klaar!
- klaargekregen
- klaarkrijgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze