Summary
Dutch
Detailed Translations for ketter from Dutch to Swedish
ketter:
Translation Matrix for ketter:
Noun | Related Translations | Other Translations |
kättare | ketter |
Related Words for "ketter":
Wiktionary Translations for ketter:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ketter | → kättare | ↔ heretic — someone who believes contrary to fundamentals |
• ketter | → kättare | ↔ Ketzer — katholische Kirche, abwertend: jemand, der kirchliche Dogmen und Glaubenslehren ablehnt und/oder öffentlich kritisiert |
• ketter | → kättare | ↔ Ketzer — übertragen, abwertend: jemand, der öffentlich eine Ansicht zu einem bestimmten Thema vertritt, die der überwiegenden Meinung widerspricht |
ketter form of ketteren:
-
ketteren
Conjugations for ketteren:
o.t.t.
- ketter
- kettert
- kettert
- ketteren
- ketteren
- ketteren
o.v.t.
- ketterde
- ketterde
- ketterde
- ketterden
- ketterden
- ketterden
v.t.t.
- heb geketterd
- hebt geketterd
- heeft geketterd
- hebben geketterd
- hebben geketterd
- hebben geketterd
v.v.t.
- had geketterd
- had geketterd
- had geketterd
- hadden geketterd
- hadden geketterd
- hadden geketterd
o.t.t.t.
- zal ketteren
- zult ketteren
- zal ketteren
- zullen ketteren
- zullen ketteren
- zullen ketteren
o.v.t.t.
- zou ketteren
- zou ketteren
- zou ketteren
- zouden ketteren
- zouden ketteren
- zouden ketteren
diversen
- ketter!
- kettert!
- geketterd
- ketterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ketteren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
förbanna | ban; kerkban | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
förbanna | ketteren | bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdoemen; verdrijven; verjagen; vervloeken; verwensen; vloeken; wegjagen |
rasa | ketteren | donderen; fulmineren; inkalven; kelderen; razen; robbedoezen; steil afhellen; sterk in waarde dalen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; woeden |
storma | ketteren | aanvallen; attaqueren; bestormen; donderen; overvallen; razen; stormlopen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren; woeden |
svära | ketteren | beëdigen; een eed afleggen; schunnige taal uitslaan; vloeken; zweren |