Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. haperen:


Dutch

Detailed Translations for haperen from Dutch to Swedish

haperen:

haperen verb (haper, hapert, haperde, haperden, gehaperd)

  1. haperen (stotteren; hakkelen; stamelen)
    stamma
    • stamma verb (stammar, stammade, stammat)
  2. haperen (stokken; blijven steken; vastlopen)
    häfta; köra fast; klibba fast
    • häfta verb (häftar, häftade, häftat)
    • köra fast verb (kör fast, körde fast, kört fast)
    • klibba fast verb (klibbar fast, klibbade fast, klibbat fast)

Conjugations for haperen:

o.t.t.
  1. haper
  2. hapert
  3. hapert
  4. haperen
  5. haperen
  6. haperen
o.v.t.
  1. haperde
  2. haperde
  3. haperde
  4. haperden
  5. haperden
  6. haperden
v.t.t.
  1. heb gehaperd
  2. hebt gehaperd
  3. heeft gehaperd
  4. hebben gehaperd
  5. hebben gehaperd
  6. hebben gehaperd
v.v.t.
  1. had gehaperd
  2. had gehaperd
  3. had gehaperd
  4. hadden gehaperd
  5. hadden gehaperd
  6. hadden gehaperd
o.t.t.t.
  1. zal haperen
  2. zult haperen
  3. zal haperen
  4. zullen haperen
  5. zullen haperen
  6. zullen haperen
o.v.t.t.
  1. zou haperen
  2. zou haperen
  3. zou haperen
  4. zouden haperen
  5. zouden haperen
  6. zouden haperen
diversen
  1. haper!
  2. hapert!
  3. gehaperd
  4. haperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

haperen [znw.] noun

  1. haperen (blijven steken)

Translation Matrix for haperen:

NounRelated TranslationsOther Translations
fastklistrad blijven steken; haperen
VerbRelated TranslationsOther Translations
häfta blijven steken; haperen; stokken; vastlopen aanhechten; iets vastkleven; kleven; nieten; plakken; vastlijmen; vastnieten
klibba fast blijven steken; haperen; stokken; vastlopen vastkoeken
köra fast blijven steken; haperen; stokken; vastlopen klem komen; vastlopen
stamma hakkelen; haperen; stamelen; stotteren
ModifierRelated TranslationsOther Translations
fastklistrad aangeplakt