Dutch
Detailed Translations for handel from Dutch to Swedish
handel:
-
de handel (commercie)
-
de handel (winkelbedrijf; zaak; nering; kleine onderneming; bedrijf)
-
de handel (goederenhandel; markt)
-
de handel (koopwaar; handelswaar; nering; koophandel; waar; klandizie)
-
de handel (handeldrijven; handelsverkeer; koophandel; nering; ruilverkeer)
handelsdriva-
handelsdriva noun
-
-
de handel (handgreep; handvat; greep; hendel)
-
de handel (koophandel; negotie; handelsverkeer)
Translation Matrix for handel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
affärer | commercie; handel | aangelegenheden; affaire; affaires; bedrijfsleven; bezigheden; liaison; liefdesrelatie; relatie; verhouding; zaken |
arbetet | bedrijf; handel; kleine onderneming; nering; winkelbedrijf; zaak | |
fast tag | greep; handel; handgreep; handvat; hendel | |
fattning | greep; handel; handgreep; handvat; hendel | |
förhandling | handel; handelsverkeer; koophandel; negotie | gerechtszitting |
grepp | greep; handel; handgreep; handvat; hendel | beetnemen; beetpakken; greep; vastpakken |
handel | commercie; handel | passaten |
handelsdriva | handel; handeldrijven; handelsverkeer; koophandel; nering; ruilverkeer | |
handelsvara | handel; handelswaar; klandizie; koophandel; koopwaar; nering; waar | handelsartikel; handelsproduct |
kommers | commercie; handel | |
marknad | goederenhandel; handel; markt | kermis; markt |
vara | handel; handelswaar; klandizie; koophandel; koopwaar; nering; waar | basisproduct; product |
- | commercie |
Related Words for "handel":
Synonyms for "handel":
Related Definitions for "handel":
handelen:
-
handelen (ageren)
-
handelen (doen; uitvoeren; verrichten; uitrichten)
-
handelen (handel drijven)
-
handelen (te werk gaan; werken; opereren; manipuleren; procederen; optreden; leven)
Conjugations for handelen:
o.t.t.
- handel
- handelt
- handelt
- handelen
- handelen
- handelen
o.v.t.
- handelde
- handelde
- handelde
- handelden
- handelden
- handelden
v.t.t.
- heb gehandeld
- hebt gehandeld
- heeft gehandeld
- hebben gehandeld
- hebben gehandeld
- hebben gehandeld
v.v.t.
- had gehandeld
- had gehandeld
- had gehandeld
- hadden gehandeld
- hadden gehandeld
- hadden gehandeld
o.t.t.t.
- zal handelen
- zult handelen
- zal handelen
- zullen handelen
- zullen handelen
- zullen handelen
o.v.t.t.
- zou handelen
- zou handelen
- zou handelen
- zouden handelen
- zouden handelen
- zouden handelen
diversen
- handel!
- handelt!
- gehandeld
- handelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze