Dutch
Detailed Translations for aanwennen from Dutch to Swedish
aanwennen:
-
aanwennen (eigenmaken; gewend raken; leren)
förvärva; lära sig; förvärva en färdighet-
förvärva en färdighet verb (förvärvar en färdighet, förvärvade en färdighet, förvärvat en färdighet)
Conjugations for aanwennen:
o.t.t.
- wen aan
- went aan
- went aan
- wennen aan
- wennen aan
- wennen aan
o.v.t.
- wende aan
- wende aan
- wende aan
- wenden aan
- wenden aan
- wenden aan
v.t.t.
- heb aangewend
- hebt aangewend
- heeft aangewend
- hebben aangewend
- hebben aangewend
- hebben aangewend
v.v.t.
- had aangewend
- had aangewend
- had aangewend
- hadden aangewend
- hadden aangewend
- hadden aangewend
o.t.t.t.
- zal aanwennen
- zult aanwennen
- zal aanwennen
- zullen aanwennen
- zullen aanwennen
- zullen aanwennen
o.v.t.t.
- zou aanwennen
- zou aanwennen
- zou aanwennen
- zouden aanwennen
- zouden aanwennen
- zouden aanwennen
diversen
- wen aan!
- went aan!
- aangewend
- aanwennende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanwennen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
förvärva | aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren | aanschaffen; acquireren; bemachtigen; gewinnen; toekomen; toekomen aan; verdiend hebben; verkrijgen |
förvärva en färdighet | aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren | |
lära sig | aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren | leren; onderwijzen |
Wiktionary Translations for aanwennen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanwennen | → vänja; vänja sig | ↔ accoutumer — Amener à prendre une habitude |