Dutch
Detailed Translations for believen from Dutch to French
believen:
-
het believen (goeddunken)
-
believen (moeten; willen)
devoir; falloir; être obligé de; être dans l'obligation de-
devoir verb (dois, doit, devons, devez, doivent, devais, devait, devions, deviez, devaient, dus, dut, dûmes, dûtes, durent, devrai, devras, devra, devrons, devrez, devront)
-
falloir verb
-
être obligé de verb
-
-
believen (goeddunken; aanstaan)
plaire; jouir de; amuser; sembler bon-
plaire verb (plais, plaît, plaisons, plaisez, plaisent, plaisais, plaisait, plaisions, plaisiez, plaisaient, plus, plut, plûmes, plûtes, plurent, plairai, plairas, plaira, plairons, plairez, plairont)
-
jouir de verb
-
amuser verb (amuse, amuses, amusons, amusez, amusent, amusais, amusait, amusions, amusiez, amusaient, amusai, amusas, amusa, amusâmes, amusâtes, amusèrent, amuserai, amuseras, amusera, amuserons, amuserez, amuseront)
-
sembler bon verb
-
Conjugations for believen:
o.t.t.
- belief
- belieft
- belieft
- believen
- believen
- believen
o.v.t.
- beliefde
- beliefde
- beliefde
- beliefden
- beliefden
- beliefden
v.t.t.
- heb beliefd
- hebt beliefd
- heeft beliefd
- hebben beliefd
- hebben beliefd
- hebben beliefd
v.v.t.
- had beliefd
- had beliefd
- had beliefd
- hadden beliefd
- hadden beliefd
- hadden beliefd
o.t.t.t.
- zal believen
- zult believen
- zal believen
- zullen believen
- zullen believen
- zullen believen
o.v.t.t.
- zou believen
- zou believen
- zou believen
- zouden believen
- zouden believen
- zouden believen
diversen
- belief!
- belieft!
- beliefd
- believend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for believen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
devoir | ingewikkeldheid; moeilijkheid; moeten; plicht; probleem; schrijfwerk; verhandeling; werkstuk | |
gré | believen; goeddunken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
amuser | aanstaan; believen; goeddunken | amuseren; genieten; genot hebben van; verlustigen |
devoir | believen; moeten; willen | dienen; moeten; schuldig zijn; verplicht zijn |
falloir | believen; moeten; willen | dienen; moeten; verplicht zijn |
jouir de | aanstaan; believen; goeddunken | amuseren; genieten; genot hebben van; lekker eten; savoureren; smikkelen; smullen; smullen van |
plaire | aanstaan; believen; goeddunken | aanstaan; behagen; bekoren; bevallen; gelieven; koketteren; plezieren |
sembler bon | aanstaan; believen; goeddunken | |
être dans l'obligation de | believen; moeten; willen | dienen; moeten; verplicht zijn |
être obligé de | believen; moeten; willen | dienen; moeten; verplicht zijn |