Dutch
Detailed Translations for sakkeren from Dutch to Spanish
sakkeren:
-
sakkeren
reprobar; regañar; rugir; zumbar; refunfuñar; gruñir; retumbar; burbujear; rezongar; borbotear; hacer ruidos; estar a la sombra; estar en chirona-
reprobar verb
-
regañar verb
-
rugir verb
-
zumbar verb
-
refunfuñar verb
-
gruñir verb
-
retumbar verb
-
burbujear verb
-
rezongar verb
-
borbotear verb
-
hacer ruidos verb
-
estar a la sombra verb
-
estar en chirona verb
-
Conjugations for sakkeren:
o.t.t.
- sakker
- sakkert
- sakkert
- sakkeren
- sakkeren
- sakkeren
o.v.t.
- sakkerde
- sakkerde
- sakkerde
- sakkerden
- sakkerden
- sakkerden
v.t.t.
- heb gesakkerd
- hebt gesakkerd
- heeft gesakkerd
- hebben gesakkerd
- hebben gesakkerd
- hebben gesakkerd
v.v.t.
- had gesakkerd
- had gesakkerd
- had gesakkerd
- hadden gesakkerd
- hadden gesakkerd
- hadden gesakkerd
o.t.t.t.
- zal sakkeren
- zult sakkeren
- zal sakkeren
- zullen sakkeren
- zullen sakkeren
- zullen sakkeren
o.v.t.t.
- zou sakkeren
- zou sakkeren
- zou sakkeren
- zouden sakkeren
- zouden sakkeren
- zouden sakkeren
diversen
- sakker!
- sakkert!
- gesakkerd
- sakkerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze