Dutch
Detailed Translations for deugen from Dutch to Spanish
deugen:
-
deugen (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; passen; passend zijn)
brotar; aparecer; ser adecuado; salir; arreglárselas; convenir; ajustar; abrirse; ser claro; ser evidente; resultar; ser manifiesto; tener suficiente-
brotar verb
-
aparecer verb
-
ser adecuado verb
-
salir verb
-
arreglárselas verb
-
convenir verb
-
ajustar verb
-
abrirse verb
-
ser claro verb
-
ser evidente verb
-
resultar verb
-
ser manifiesto verb
-
tener suficiente verb
-
Conjugations for deugen:
o.t.t.
- deug
- deugt
- deugt
- deugen
- deugen
- deugen
o.v.t.
- deugde
- deugde
- deugde
- deugden
- deugden
- deugden
v.t.t.
- heb gedeugd
- hebt gedeugd
- heeft gedeugd
- hebben gedeugd
- hebben gedeugd
- hebben gedeugd
v.v.t.
- had gedeugd
- had gedeugd
- had gedeugd
- hadden gedeugd
- hadden gedeugd
- hadden gedeugd
o.t.t.t.
- zal deugen
- zult deugen
- zal deugen
- zullen deugen
- zullen deugen
- zullen deugen
o.v.t.t.
- zou deugen
- zou deugen
- zou deugen
- zouden deugen
- zouden deugen
- zouden deugen
diversen
- deug!
- deugt!
- gedeugd
- deugend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze