Dutch
Detailed Translations for afkeuren from Dutch to Spanish
afkeuren:
-
afkeuren (verwerpen; afwijzen; afstemmen)
repeler; desconocer; declinar; descartar; rechazar; denegar; no aprobar; negar; suspender; renunciar a; sacudir; rehusar; subastar; rebatir; no aceptar-
repeler verb
-
desconocer verb
-
declinar verb
-
descartar verb
-
rechazar verb
-
denegar verb
-
no aprobar verb
-
negar verb
-
suspender verb
-
renunciar a verb
-
sacudir verb
-
rehusar verb
-
subastar verb
-
rebatir verb
-
no aceptar verb
-
-
afkeuren (veroordelen)
desaprobar-
desaprobar verb
-
-
afkeuren (ongeschikt verklaren)
Conjugations for afkeuren:
o.t.t.
- keur af
- keurt af
- keurt af
- keuren af
- keuren af
- keuren af
o.v.t.
- keurde af
- keurde af
- keurde af
- keurden af
- keurden af
- keurden af
v.t.t.
- heb afgekeurd
- hebt afgekeurd
- heeft afgekeurd
- hebben afgekeurd
- hebben afgekeurd
- hebben afgekeurd
v.v.t.
- had afgekeurd
- had afgekeurd
- had afgekeurd
- hadden afgekeurd
- hadden afgekeurd
- hadden afgekeurd
o.t.t.t.
- zal afkeuren
- zult afkeuren
- zal afkeuren
- zullen afkeuren
- zullen afkeuren
- zullen afkeuren
o.v.t.t.
- zou afkeuren
- zou afkeuren
- zou afkeuren
- zouden afkeuren
- zouden afkeuren
- zouden afkeuren
diversen
- keur af!
- keurt af!
- afgekeurd
- afkeurende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afkeuren:
Wiktionary Translations for afkeuren:
afkeuren
Cross Translation:
verb
-
niet geschikt verklaren
- afkeuren → desaprobar
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afkeuren | → criticar; culpar | ↔ criticise — to find fault |
• afkeuren | → [[rechazar como inválido, falso ó impropio]] | ↔ disallow — to reject as invalid, untrue, or improper |
• afkeuren | → rechazar; rehusar; suspender | ↔ refuser — rejeter une demande, ne pas accorder ce qui demander ; ne pas vouloir faire ce qui est exiger, prescrire, ordonné. |
• afkeuren | → rehusar; devolver; refutar; rechazar; suspender; echar | ↔ rejeter — Traductions à trier suivant le sens |
• afkeuren | → rechazar; rehusar; suspender; devolver; desaprobar; reprobar; repeler; repujar | ↔ repousser — Pousser en arrière, rejeter ; faire reculer quelqu’un, écarter de soi quelque chose. |