Summary
Dutch
Detailed Translations for glazuur from Dutch to English
glazuur:
-
het glazuur (verglaassel; glazuurwerk)
Translation Matrix for glazuur:
Noun | Related Translations | Other Translations |
enamel | glazuur; glazuurwerk; verglaassel | email; tandglazuur |
glazing | glazuur; glazuurwerk; verglaassel | glas inzetten |
Verb | Related Translations | Other Translations |
enamel | emailleren; moffelen |
Related Words for "glazuur":
glazuren:
-
glazuren (verglazen; met glazuur bedekken)
Conjugations for glazuren:
o.t.t.
- glazuur
- glazuurt
- glazuurt
- glazuren
- glazuren
- glazuren
o.v.t.
- glazuurde
- glazuurde
- glazuurde
- glazuurden
- glazuurden
- glazuurden
v.t.t.
- heb geglazuurd
- hebt geglazuurd
- heeft geglazuurd
- hebben geglazuurd
- hebben geglazuurd
- hebben geglazuurd
v.v.t.
- had geglazuurd
- had geglazuurd
- had geglazuurd
- hadden geglazuurd
- hadden geglazuurd
- hadden geglazuurd
o.t.t.t.
- zal glazuren
- zult glazuren
- zal glazuren
- zullen glazuren
- zullen glazuren
- zullen glazuren
o.v.t.t.
- zou glazuren
- zou glazuren
- zou glazuren
- zouden glazuren
- zouden glazuren
- zouden glazuren
en verder
- is geglazuurd
- zijn geglazuurd
diversen
- glazuur!
- glazuurt!
- geglazuurd
- glazurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for glazuren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
ice | bevroren water; consumptie-ijs; ijs; ijsje; roomijs | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
glaze | glazuren; met glazuur bedekken; verglazen | glaceren; glanzig verven; kristalliseren; satineren |
ice | glazuren; met glazuur bedekken; verglazen | glaceren |