Summary


Dutch

Detailed Translations for uitschelden from Dutch to English

uitschelden:

uitschelden verb (scheld uit, scheldt uit, schold uit, scholden uit, uitgescholden)

  1. uitschelden (beschimpen)
    to abuse
    – use foul or abusive language towards 1
    • abuse verb (abuses, abused, abusing)
      • The actress abused the policeman who gave her a parking ticket1
    to taunt; to call names; to scoff at; to jeer at
    • taunt verb (taunts, taunted, taunting)
    • call names verb (calls names, called names, calling names)
    • scoff at verb (scoffs at, scoffed at, scoffing at)
    • jeer at verb (jeers at, jeered at, jeering at)
  2. uitschelden (uitfoeteren; uitkafferen; uitvloeken)
    to scold
    – censure severely or angrily 1
    • scold verb (scolds, scolded, scolding)
      • The mother scolded the child for entering a stranger's car1
    to bawl out; to swear at; to storm at
    • bawl out verb (bawls out, bawled out, bawling out)
    • swear at verb (swears at, swore at, swearing at)
    • storm at verb (storms at, stormed at, storming at)
    to tell off
    – reprimand 1
    • tell off verb (tells off, told off, telling off)
    to tick off
    – make angry 1
    • tick off verb (ticks off, ticked off, ticking off)
  3. uitschelden (schelden; beledigen; uitjouwen; uitmaken voor)

Conjugations for uitschelden:

o.t.t.
  1. scheld uit
  2. scheldt uit
  3. scheldt uit
  4. schelden uit
  5. schelden uit
  6. schelden uit
o.v.t.
  1. schold uit
  2. schold uit
  3. schold uit
  4. scholden uit
  5. scholden uit
  6. scholden uit
v.t.t.
  1. heb uitgescholden
  2. hebt uitgescholden
  3. heeft uitgescholden
  4. hebben uitgescholden
  5. hebben uitgescholden
  6. hebben uitgescholden
v.v.t.
  1. had uitgescholden
  2. had uitgescholden
  3. had uitgescholden
  4. hadden uitgescholden
  5. hadden uitgescholden
  6. hadden uitgescholden
o.t.t.t.
  1. zal uitschelden
  2. zult uitschelden
  3. zal uitschelden
  4. zullen uitschelden
  5. zullen uitschelden
  6. zullen uitschelden
o.v.t.t.
  1. zou uitschelden
  2. zou uitschelden
  3. zou uitschelden
  4. zouden uitschelden
  5. zouden uitschelden
  6. zouden uitschelden
en verder
  1. ben uitgescholden
  2. bent uitgescholden
  3. is uitgescholden
  4. zijn uitgescholden
  5. zijn uitgescholden
  6. zijn uitgescholden
diversen
  1. scheld uit!
  2. scheldt uit!
  3. uitgescholden
  4. uitscheldend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitschelden:

NounRelated TranslationsOther Translations
abuse misbruik; oneigenlijk gebruik; overdadig gebruik; verguizing
taunt schimpscheut; spotternij
VerbRelated TranslationsOther Translations
abuse beschimpen; uitschelden afgeven op; beschimpen; honen; misbruiken; schelden op; smaden; smalen; verguizen
bawl out uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken uitgalmen
call names beschimpen; uitschelden afgeven op; beschimpen
call someone names beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
jeer at beschimpen; uitschelden afgeven op; beschimpen
scoff at beschimpen; uitschelden belachelijk maken; bespotten; de spot drijven; ironiseren
scold uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken beknorren; schelden op; uitbrander geven
storm at uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken
swear at uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken
taunt beschimpen; uitschelden afgeven op; belachelijk maken; beschimpen; bespotten; de spot drijven; ironiseren
tell off uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken uitbrander geven
tick off uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken aanstippen; aanstrepen; aantippen; afvinken; tippen; vinken

Related Definitions for "uitschelden":

  1. scheldwoorden naar hem roepen2
    • zij schold hem uit voor sufferd2

Wiktionary Translations for uitschelden:

uitschelden
verb
  1. iemand met scheldwoorden bewerken
uitschelden
verb
  1. to scold or verbally reprimand
  2. to insult
  3. -