Dutch

Detailed Translations for werkzaamheid from Dutch to German

werkzaamheid:

werkzaamheid [de ~ (v)] noun

  1. de werkzaamheid (activiteit; bezigheid; bedrijvigheid; arbeid)
    die Aktivität; die Beschäftigung; die Tätigkeit; die Arbeit; die Geschäftigkeit; Gewerbe; die Industrie; die Emsigkeit; der Fleiß; der Eifer; die Liebhaberei
  2. de werkzaamheid (functionaliteit)
    die Funktionalität; die Leistungsfähigkeit; die Arbeitsfähigkeit; die Energie; die Dynamik; die Tatkraft; die Spannkraft
  3. de werkzaamheid (werk; arbeid; taak; )
    die Arbeit; die Beschäftigung; die Tätigkeit
  4. de werkzaamheid (vlijt; nijverheid; ijverigheid; )
    der Fleiß; die Geschäftigkeit; die Arbeitseifer; der Eifer; die Emsigkeit
  5. de werkzaamheid (arbeidsvermogen; arbeidskracht; werkvermogen; werkkracht)
    die Tätigkeit; die Leistungsfähigkeit; die Arbeitsfähigkeit; Vermögen; die Arbeitskraft; die Tatkraft; die Geschäftigkeit; die Produktivität

Translation Matrix for werkzaamheid:

NounRelated TranslationsOther Translations
Aktivität activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; werkzaamheid Windows Workflow Foundation-activiteit; actie; activiteit; bedrijvigheid; roerigheid; werkstroomactiviteit; zakelijke activiteit
Arbeit activiteit; ambacht; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; inspanning; taak; vak; werk; werkzaamheid arbeid; baan; beroep; bezigheid; gisting; hobby; job; karwei; karweitje; klusje; krachttoer; loonarbeid; loonwerk; vak; verhandeling; werk; werkkring; werkplek; werkstuk
Arbeitseifer ijver; ijverigheid; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; vlijt; vlijtigheid; werklust; werkzaamheid
Arbeitsfähigkeit arbeidskracht; arbeidsvermogen; functionaliteit; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust
Arbeitskraft arbeidskracht; arbeidsvermogen; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid aandrift; arbeider; arbeidskracht; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; macht; mankracht; momentum; personeel; puf; staf; vermogen; werker; werkkracht; werklust; werkman; werknemer
Beschäftigung activiteit; ambacht; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; inspanning; taak; vak; werk; werkzaamheid aanstelling; arbeid; benoeming; beroering; bezigheid; drukte; geraas; heibel; heksenketel; hobby; installatie; job; karwei; karweitje; klusje; krachttoer; lawaai; leven; loonarbeid; loonwerk; opschudding; pandemonium; rumoer; taakverschaffing; tewerkstelling; tumult; werk; werkverschaffing
Dynamik functionaliteit; werkzaamheid bewegingsleer; dynamica; dynamiek; energie; felheid; fiksheid; gelegenheden; kansen; kracht; mogelijkheid; mogelijkheid tot verwezenlijking; potentie; sterkte
Eifer activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; ijver; ijverigheid; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; vlijt; vlijtigheid; werklust; werkzaamheid ambitie; aspiratie; eerzucht; felheid; gedrevenheid; genoegen; genot; heftigheid; hevigheid; intensiteit; jool; kracht; leut; lust; plezier; pret; streven; voortvarendheid
Emsigkeit activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; ijver; ijverigheid; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; vlijt; vlijtigheid; werklust; werkzaamheid beroering; drukte; gehaastheid; geraas; grote menigte; haast; haastigheid; heibel; heksenketel; ijl; kouwe drukte; lawaai; leven; onvermoeibaarheid; opschudding; overijling; pandemonium; rumoer; spoed; toeloop; tumult; veel mensen
Energie functionaliteit; werkzaamheid aandrift; capaciteit; daadkracht; dynamiek; electrische stroom; energie; esprit; fut; geestkracht; gelegenheden; inhoud; kansen; kracht; mogelijkheid; mogelijkheid tot verwezenlijking; momentum; omvatte ruimte; potentie; puf; stroom; stuwkracht; vermogen; voortstuwing; voortvarendheid; werklust; wilskracht
Fleiß activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; ijver; ijverigheid; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; vlijt; vlijtigheid; werklust; werkzaamheid
Funktionalität functionaliteit; werkzaamheid
Geschäftigkeit activiteit; arbeid; arbeidskracht; arbeidsvermogen; bedrijvigheid; bezigheid; ijver; ijverigheid; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; vlijt; vlijtigheid; werkkracht; werklust; werkvermogen; werkzaamheid agitatie; beroering; drukte; geraas; gewoel; heibel; heksenketel; kouwe drukte; lawaai; leven; ongedurigheid; onrust; opschudding; pandemonium; rumoer; tumult
Gewerbe activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; werkzaamheid ambacht; bedrijf; bedrijven; bureaus; fabriek; handelsbedrijf; métier; stiel; vak
Industrie activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; werkzaamheid fabriek; industrie; tak van nijverheid
Leistungsfähigkeit arbeidskracht; arbeidsvermogen; functionaliteit; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid aandrift; aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; daadkracht; energie; esprit; fut; gave; inhoud; knobbel; kracht; kundigheid; kwaliteit; lichamelijke geschiktheid; momentum; omvatte ruimte; prestatievermogen; puf; scherpzinnigheid; talent; ter zake kundigheid; validiteit; vermogen; vernuft; werklust
Liebhaberei activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; werkzaamheid amateurisme; hobbyisme; liefhebberij; tijdverdrijf
Produktivität arbeidskracht; arbeidsvermogen; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid hoogte van produktie; productiviteit
Spannkraft functionaliteit; werkzaamheid aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; rek; spankracht; veerkracht; werklust
Tatkraft arbeidskracht; arbeidsvermogen; functionaliteit; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; geestkracht; kracht; krachtdadigheid; momentum; puf; werklust; wilskracht
Tätigkeit activiteit; ambacht; arbeid; arbeidskracht; arbeidsvermogen; bedrijvigheid; bezigheid; inspanning; taak; vak; werk; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; effect; functioneren; hobby; job; karwei; karweitje; klusje; krachttoer; roerigheid; uitwerking; werken
Vermögen arbeidskracht; arbeidsvermogen; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid belangrijkste geldbedrag; capaciteit; dynamiek; energie; felheid; fiksheid; financiële middelen; fortuin; fortuintje; geldelijk vermogen; geldmiddelen; grote som geld; hoofdsom; inhoud; kapitaal; kracht; omvatte ruimte; sterkte; vermogen

Related Words for "werkzaamheid":


Related Definitions for "werkzaamheid":

  1. wat je doet in je werk1
    • wegens drukke werkzaamheden mag de directeur niet gestoord worden1

Wiktionary Translations for werkzaamheid:


Cross Translation:
FromToVia
werkzaamheid Handlung; Aktivität activity — something done as an action or a movement

werkzaamheid form of werkzaam:


Translation Matrix for werkzaam:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
beschäftigt actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam actief; bedrijvig; bezet; bezig; doende; druk
ModifierRelated TranslationsOther Translations
berufstätig actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam
fleißig actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam actief; arbeidzaam; bedrijvig; bezet; bezig; druk; drukbezet; hardwerkend; ijverig; naarstig; nijver; noest; verwoed; vlijtig
geschäftig actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam actief; bedrijvig; bezet; bezig; druk; drukbezet
strebsam actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam strevend
tätig actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam
wirksam actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam afdoend; beslissend; overtuigend

Related Words for "werkzaam":


Wiktionary Translations for werkzaam:

werkzaam
adjective
  1. als werknemer bezig
werkzaam
adjective
  1. eine bestimmte aktive Wirkung habend, hervorrufend

Cross Translation:
FromToVia
werkzaam wirksam effective — having the power to produce a required effect or effects
werkzaam aufgeweckt; flink; frisch; gewandt; hurtig; munter; wach; aktiv; tätig; geschäftig; unternehmend; werktätig; berufstätig; arbeitend; rührig; emsig; wirksam; zum Besitztum gehörend; zu den Aktiva gehörend; Aktiv-; agil; rege actif — Qui agir ou qui a la vertu d’agir.
werkzaam aktiv; tätig; geschäftig; unternehmend; werktätig; berufstätig; arbeitend; rührig; emsig; wirksam; zum Besitztum gehörend; zu den Aktiva gehörend; Aktiv-; agil; rege agissant — Qui agir, qui se donner beaucoup de mouvement.
werkzaam aktiv; tätig; geschäftig; unternehmend; werktätig; berufstätig; arbeitend; rührig; emsig; wirksam; zum Besitztum gehörend; zu den Aktiva gehörend; Aktiv-; effektiv; faktisch; tatsächlich; wirklich; greifbar; Effektiv- effectif — Qui est réellement et de fait, qui produit un résultat réel.
werkzaam arbeitsam; geschäftig; beflissen; emsig; fleißig; geflissentlich; strebsam laborieux — Qui travaille beaucoup, qui aime le travail.
werkzaam aktiv; tätig; geschäftig; unternehmend; werktätig; berufstätig; arbeitend; rührig; emsig; wirksam; zum Besitztum gehörend; zu den Aktiva gehörend; Aktiv-; drastisch énergique — Qui a de l’énergie.