Summary
Dutch
Detailed Translations for prik from Dutch to German
prik:
-
de prik (injectie; inspuiting; spuitje)
Translation Matrix for prik:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Injektion | injectie; inspuiting; prik; spuitje | |
Spritze | injectie; inspuiting; prik; spuitje | brandstoffen; geweer; injectienaald; injectiespuit; injectiespuitje; motorbrandstoffen; pistool; spuit |
Related Words for "prik":
Wiktionary Translations for prik:
prik form of prikken:
-
prikken (steken geven; steken)
Conjugations for prikken:
o.t.t.
- prik
- prikt
- prikt
- prikken
- prikken
- prikken
o.v.t.
- prikte
- prikte
- prikte
- prikten
- prikten
- prikten
v.t.t.
- heb geprikt
- hebt geprikt
- heeft geprikt
- hebben geprikt
- hebben geprikt
- hebben geprikt
v.v.t.
- had geprikt
- had geprikt
- had geprikt
- hadden geprikt
- hadden geprikt
- hadden geprikt
o.t.t.t.
- zal prikken
- zult prikken
- zal prikken
- zullen prikken
- zullen prikken
- zullen prikken
o.v.t.t.
- zou prikken
- zou prikken
- zou prikken
- zouden prikken
- zouden prikken
- zouden prikken
diversen
- prik!
- prikt!
- geprikt
- prikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze