Summary
German to Dutch: more detail...
- hemmen:
-
Wiktionary:
- hemmen → belemmeren
- hemmen → remmen, stoppen, hinderen, stelpen, doorhalen, doorstrepen, een streep halen door, schrappen, afdammen, afsluiten, belemmeren, stuwen, versperren, afremmen, matigen, opvangen, temperen, langzamer gaan, vaart minderen, vertragen, aanhouden, uitstellen, verdagen, verschuiven
German
Detailed Translations for hemmen from German to Dutch
hemmen:
Conjugations for hemmen:
Präsens
- hemme
- hemmst
- hemmt
- hemmen
- hemmt
- hemmen
Imperfekt
- hemmte
- hemmtest
- hemmte
- hemmten
- hemmtet
- hemmten
Perfekt
- habe gehemmt
- hast gehemmt
- hat gehemmt
- haben gehemmt
- habt gehemmt
- haben gehemmt
1. Konjunktiv [1]
- hemme
- hemmest
- hemme
- hemmen
- hemmet
- hemmen
2. Konjunktiv
- hemmte
- hemmtest
- hemmte
- hemmten
- hemmtet
- hemmten
Futur 1
- werde hemmen
- wirst hemmen
- wird hemmen
- werden hemmen
- werdet hemmen
- werden hemmen
1. Konjunktiv [2]
- würde hemmen
- würdest hemmen
- würde hemmen
- würden hemmen
- würdet hemmen
- würden hemmen
Diverses
- hemme!
- hemmt!
- hemmen Sie!
- gehemmt
- hemmend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for hemmen:
Synonyms for "hemmen":
Wiktionary Translations for hemmen:
hemmen
Cross Translation:
verb
hemmen
-
etwas hindern
- hemmen → belemmeren
verb
-
een factor vormen die een gebeurtenis of handeling (bijna) onmogelijk maakt
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hemmen | → remmen | ↔ inhibit — to hinder; to restrain |
• hemmen | → stoppen; hinderen; stelpen | ↔ stem — to stop, hinder |
• hemmen | → doorhalen; doorstrepen; een streep halen door; schrappen; afdammen; afsluiten; belemmeren; stuwen; versperren | ↔ barrer — fermer avec une barre par-derrière. |
• hemmen | → remmen; afremmen | ↔ freiner — retenir, ralentir, arrêter à l’aide d’un frein. |
• hemmen | → matigen; opvangen; temperen; langzamer gaan; vaart minderen; vertragen | ↔ ralentir — transitif|fr diminuer la vitesse. |
• hemmen | → vertragen; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven | ↔ retarder — différer, temporiser. |