Dutch
Detailed Synonyms for schransen in Dutch
schransen:
-
schransen
consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; verorberen; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken-
tot zich nemen verb (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
-
naar binnen werken verb (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
-
zitten proppen verb
-
schransen
Conjugations for schransen:
o.t.t.
- schrans
- schranst
- schranst
- schransen
- schransen
- schransen
o.v.t.
- schranste
- schranste
- schranste
- schransten
- schransten
- schransten
v.t.t.
- heb geschranst
- hebt geschranst
- heeft geschranst
- hebben geschranst
- hebben geschranst
- hebben geschranst
v.v.t.
- had geschranst
- had geschranst
- had geschranst
- hadden geschranst
- hadden geschranst
- hadden geschranst
o.t.t.t.
- zal schransen
- zult schransen
- zal schransen
- zullen schransen
- zullen schransen
- zullen schransen
o.v.t.t.
- zou schransen
- zou schransen
- zou schransen
- zouden schransen
- zouden schransen
- zouden schransen
en verder
- ben geschranst
- bent geschranst
- is geschranst
- zijn geschranst
- zijn geschranst
- zijn geschranst
diversen
- schrans!
- schranst!
- geschranst
- schransend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze