Dutch

Detailed Translations for beschadigen from Dutch to French

beschadigen:

beschadigen verb (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)

  1. beschadigen (aantasten; bederven; aanvreten)
    abîmer; endommager; casser; démolir; nuire; broyer; détruire; briser; blesser; fracasser; nuire à; faire mal à; esquinter
    • abîmer verb (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )
    • endommager verb (endommage, endommages, endommageons, endommagez, )
    • casser verb (casse, casses, cassons, cassez, )
    • démolir verb (démolis, démolit, démolissons, démolissez, )
    • nuire verb (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
    • broyer verb (broie, broies, broyons, broyez, )
    • détruire verb (détruis, détruit, détruisons, détruisez, )
    • briser verb (brise, brises, brisons, brisez, )
    • blesser verb (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • fracasser verb (fracasse, fracasses, fracassons, fracassez, )
    • nuire à verb
    • esquinter verb (esquinte, esquintes, esquintons, esquintez, )
  2. beschadigen (schaden)
    nuire; porter préjudice à
    • nuire verb (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )

Conjugations for beschadigen:

o.t.t.
  1. beschadig
  2. beschadigt
  3. beschadigt
  4. beschadigen
  5. beschadigen
  6. beschadigen
o.v.t.
  1. beschadigde
  2. beschadigde
  3. beschadigde
  4. beschadigden
  5. beschadigden
  6. beschadigden
v.t.t.
  1. heb beschadigd
  2. hebt beschadigd
  3. heeft beschadigd
  4. hebben beschadigd
  5. hebben beschadigd
  6. hebben beschadigd
v.v.t.
  1. had beschadigd
  2. had beschadigd
  3. had beschadigd
  4. hadden beschadigd
  5. hadden beschadigd
  6. hadden beschadigd
o.t.t.t.
  1. zal beschadigen
  2. zult beschadigen
  3. zal beschadigen
  4. zullen beschadigen
  5. zullen beschadigen
  6. zullen beschadigen
o.v.t.t.
  1. zou beschadigen
  2. zou beschadigen
  3. zou beschadigen
  4. zouden beschadigen
  5. zouden beschadigen
  6. zouden beschadigen
diversen
  1. beschadig!
  2. beschadigt!
  3. beschadigd
  4. beschadigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beschadigen [znw.] noun

  1. beschadigen (kwetsen)
    le dégâts; la détérioration; le dommage; l'endommagement; l'atteinte; la blessure; l'écrasement; le broyage; la corrosion; la désagrégation; la meurtrissure
  2. beschadigen
    endommager
    • endommager verb (endommage, endommages, endommageons, endommagez, )

Translation Matrix for beschadigen:

NounRelated TranslationsOther Translations
atteinte beschadigen; kwetsen aantasting; gekneusd zijn; inbreuk; kneuzing; krenking; kwetsing; schending; schennis; verdragsschending
blessure beschadigen; kwetsen blessure; gekneusd zijn; kneuzing; krenking; kwetsing; kwetsuur; letsel; verwonding; wond; zeer
broyage beschadigen; kwetsen verbrijzeling; vermorzeling; verplettering
corrosion beschadigen; kwetsen aantasten; corrosie; invreting
dommage beschadigen; kwetsen afbreuk; beschadiging; defect; euvel; fout; gebrek; het verliezen; jammer; machinedefect; mankement; nadeel; schade; schade toebrengen; verlies
dégâts beschadigen; kwetsen beschadigingen; doolhof; labyrint; warboel; warnet
désagrégation beschadigen; kwetsen verbrijzeling; verbrokkeling; vergruizing; vermorzeling; verplettering; versnippering
détérioration beschadigen; kwetsen bederf; beschadiging; degeneratie; degenerering; ontaarding; schade; verergering; verlies van normen en waarden; verloedering; verrotting; verruwing; verslechtering; verval; verwording
endommagement beschadigen; kwetsen afbreuk; beschadiging; schade; schade toebrengen; verlies
meurtrissure beschadigen; kwetsen bobbel; bobbeltje; bolling; buil; bult; bultje; gekneusd zijn; kneuswond; kneuzing; krenking; kwetsing; letsel; opgezwollen plek; opzetting; puistje; pukkel; steenpuist; striem; zwelling
écrasement beschadigen; kwetsen overstelpen; overweldigen; verbrijzeling; verbrokkeling; vergruizing; vermorzeling; verplettering; versnippering
VerbRelated TranslationsOther Translations
abîmer aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan de zwerf zijn; afbreken; afranselen; bederven; breken; iemand toetakelen; in elkaar slaan; in stukken breken; kapot maken; kapotbreken; kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; pijn bezorgen; pijn doen; rondzwerven; slechten; slopen; stukmaken; toetakelen; uit elkaar halen; verbroddelen; verhaspelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verloederen; verpesten; verslonzen; verwonden; verzieken; zeer doen; zwerven
blesser aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen belasteren; benadelen; bezeren; blesseren; deren; duperen; folteren; grieven; in elkaar slaan; knauwen; krenken; kwaadspreken; kwellen; kwetsen; lasteren; martelen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; toetakelen; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
briser aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beëindigen; breken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; ontbinden; opheffen; slopen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukslaan; uit elkaar halen; verbreken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
broyer aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan stukken slaan; bedwingen; beteugelen; fijn maken; fijndrukken; fijnmaken; fijnstampen; in bedwang houden; inslaan; kapotdrukken; kapotgooien; kapotslaan; onderdrukken; platdrukken; platmaken; pletten; stampen; stukgooien; stukslaan; terughouden; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
casser aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan stukken breken; aan stukken slaan; aan stukken vallen; afbreken; afknappen; afsluiten; barsten; bederven; beëindigen; breken; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; ophouden; slopen; stoppen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukslaan; stukvallen; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; vernietigen; verpesten; verzieken
démolir aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan stukken slaan; afbreken; breken; desintegreren; ergens uitscheuren; iets afbreken; in stukken breken; inslaan; kapot maken; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; slechten; slopen; stukgooien; stukslaan; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbrijzelen; vernietigen; wegbreken
détruire aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afbreken; breken; ergens uitscheuren; iets afbreken; in stukken breken; kapotbreken; neerhalen; omverhalen; opdoeken; opheffen; ruineren; slopen; te gronde richten; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; uitroeien; verdelgen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
endommager aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen benadelen; kwaad doen; nadeel berokkenen; nadelig zijn; schaden
esquinter aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afkraken; kapotmaken; katten; kraken; kritiseren; moeren; mollen
faire mal à aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
fracasser aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; barsten; breken; er vanaf breken; inslaan; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; kunnen stikken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; slopen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; uit elkaar halen; verbrijzelen
nuire aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; schaden aantasten; benadelen; bezoedelen; duperen; eer door het slijk halen; kwaad doen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; omlaagbrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden
nuire à aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afbreuk doen aan; benadelen; grieven; krenken; kwaad doen; kwetsen; nadeel berokkenen; nadelig zijn; nadelig zijn voor; pijn doen; schaden; zeer doen
porter préjudice à beschadigen; schaden achterstellen; afbreuk doen aan; belasteren; benadelen; deren; discrimineren; kwaad doen; kwaadspreken; lasteren; nadeel berokkenen; nadelig zijn; schaden; smaden
ModifierRelated TranslationsOther Translations
dommage helaas; jammer; jammer genoeg; sneu; spijtig; zonde

Antonyms for "beschadigen":


Related Definitions for "beschadigen":

  1. een beetje kapot maken1
    • de muur is beschadigd door die openslaande deur1

Wiktionary Translations for beschadigen:

beschadigen
verb
  1. het toebrengen van schade
beschadigen
Cross Translation:
FromToVia
beschadigen endommager damage — to make something less intact or even destroy it; to harm or cause destruction
beschadigen abîmer; détériorer; affaiblir impair — have a diminishing effect on
beschadigen entacher mar — to spoil, to damage
beschadigen bousiller; ruiner wreck — to cause severe damage
beschadigen abîmer; esquinter; endommager ramponierenstark beschädigen