Noun | Related Translations | Other Translations |
arriver
|
|
plaatsvinden
|
débauché
|
verlopen
|
hoereerder; hoerenloper
|
misérable
|
|
deugniet; ellendeling; etter; etterbak; fielt; flierefluiter; geitenbreier; guit; klier; kreng; lammeling; lamzak; lanterfant; lanterfanter; lapzwans; leegloper; lijntrekker; mispunt; naarling; nietsnut; pauper; rakker; rotzak; schoft; schurk; slampamper; slapkous; smeerlap; smiecht; snaak; stinkerd; stuk ongeluk
|
passé
|
|
verleden
|
s'arrêter
|
|
tot stilstand komen
|
se passer
|
|
plaatsvinden
|
vilain
|
|
jongen; rakker
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
aborder
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
aankaarten; aanknopen; aanleggen; aanmeren; aanroepen; aansnijden; aanvoeren; afmeren; een voorstel doen; entameren; enteren; gesprek aanknopen; meren; naar voren brengen; naderen; op tafel leggen; openen; opmerken; opperen; opwerpen; praaien; raken; starten; te berde brengen; tegemoetkomen; ter sprake brengen; terechtkomen; toenaderen; toeroepen; treffen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vertellen; verwoorden; zeggen
|
aboutir
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
|
aboutir à
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
aansturen; belanden; eindigen op; geraken; raken; resultaat; resulteren; terechtkomen; tot gevolg hebben; treffen; uitdraaien op iets; uitkomen bij; uitkomen op; uitlopen; uitmonden; uitpakken; uitvloeien in; verzeilen
|
arriver
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
aankomen; arriveren; bedingen; bekruipen; belanden; bewerkstelligen; eindigen; finishen; fixen; gebeuren; geraken; geschieden; het gevoel krijgen; in aantocht zijn; klaarspelen; lappen; opdagen; opduiken; opkomen; overkomen; overmannen; overmeesteren; overwaaien; overweldigen; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; snel komen; terechtkomen; verschijnen; verzeilen; voor elkaar krijgen; voorbijtrekken; voordoen; voorvallen; zich aandienen; zich meester maken van; zich voordoen
|
arriver à
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
bedingen; bewerkstelligen; bolwerken; ertoe komen; fixen; klaarspelen; komen tot; lappen; raken; reiken; terechtkomen; treffen; voor elkaar krijgen
|
atteindre
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
aangaan; aankomen; arriveren; behalen; bereiken; beroeren; betreffen; doordringen; komen tot; ontroeren; penetreren in; raken; reiken; resulteren; slaan op; terechtkomen; treffen; uitkomen bij; uitvloeien in; verkrijgen; winnen
|
atterrir
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
aankomen op vliegveld; afdalen; landen; naar beneden dalen; naar beneden komen; neerdalen; neerkomen; omlaagkomen; raken; terechtkomen; treffen
|
descendre
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
afdalen; afklimmen; afkomen; afmaken; afrijden; afstappen; afstijgen; afzetten; dalen; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; eraf klimmen; eraf rijden; erafklimmen; executeren; inkrimpen; kleiner worden; lager worden; landen; laten uitstappen; liquideren; naar beneden brengen; naar beneden dragen; naar beneden gaan; naar beneden klimmen; naar beneden lopen; naar beneden rijden; naar beneden tillen; naarbeneden glijden; neer laten zakken; neerbrengen; neergaan; neerhalen; neerkomen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; omlaag gaan; omlaag klauteren; omlaagbrengen; omlaagdragen; omlaaggaan; omlaagklauteren; omlaagrijden; omlaagstappen; omlaagtillen; op de grond komen; overhoopschieten; schieten op; slinken; terechtkomen; van kant maken; vermoorden
|
expirer
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
aflopen met; ongeldig worden; uitademen; uitblazen
|
finir
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
afdoen; afkrijgen; aflopen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; eten; fiksen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; legen; opdrinken; opeten; opgebruiken; ophouden; opkrijgen; opmaken; opvreten; perfectioneren; regelen; stoppen; ten einde lopen; uitdrinken; uitkrijgen; uitraken; uitspelen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen; vreten
|
parvenir
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
bedingen; bewerkstelligen; eindigen; ejaculeren; fiksen; fixen; klaarkomen; klaarspelen; lappen; slagen; succes hebben; voltooien; voor elkaar krijgen
|
parvenir à
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
bedingen; behalen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; lappen; verkrijgen; voor elkaar krijgen; winnen
|
passer
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
aangeven; aankomen; aanlopen; aanreiken; aantrekken; besteden; bezoeken; dichttrekken; doorbrengen; doordrukken; doorheen reizen; doorstoten; drukkend door iets heen brengen; dwars oversteken; erdoor komen; geven; inhalen; inlopen; komen aanlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; oversteken; passeren; reiken; reizen door; schenken; slijten; toestoppen; verlenen; verstrekken; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijrijden; voorbijvaren
|
prendre fin
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; ten einde lopen; uitraken; volbrengen; volmaken; voltooien
|
réussir
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
bedingen; bewerkstelligen; bloeien; fiksen; fixen; flikken; floreren; goed gaan; goed lopen; het goed maken; klaarspelen; lappen; slagen; slagen voor; succes hebben; tot hoogconjunctuur komen; voor elkaar krijgen
|
s'achever
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; teneindelopen; volbrengen; volmaken; voltooien
|
s'arrêter
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
blijven; blijven staan; halt houden; inhouden; stilhouden; stilstaan; stilvallen; stoppen; toeven; vertoeven; verwijlen
|
s'écouler
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
afvloeien; gulpen; gutsen; in stralen lopen; in stromen neerstorten; lopen; stromen; vlieden; vloeien; vluchten; wegstromen; wegvloeien; wegvluchten
|
se passer
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
gebeuren; geschieden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatshebben; plaatsvinden; toegaan; voordoen; voorkomen; voorvallen; zich voordoen
|
se retrouver
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
belanden; geraken; landen; neerkomen; op de grond komen; raken; terechtkomen; treffen; verzeilen
|
se terminer
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
afkrijgen; aflopen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; ten einde lopen; volbrengen; volmaken; voltooien
|
se terminer par
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
|
stopper
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
afhouden; afsluiten; afzetten; beletten; beslissen; besluiten; beëindigen; dwarsbomen; dwarsliggen; een einde maken aan; eindigen; ervanaf houden; halt houden; halthouden; ophouden; remmen; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; tot stilstand brengen; weerhouden
|
terminer
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
afdoen; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; ledigen; leegdrinken; leegmaken; naar einde toewerken; opdrinken; ophouden; regelen; stoppen; ten einde dragen; teneindelopen; uitdragen; uitdrinken; uitkrijgen; uitspelen; volbrengen; voldragen; volmaken; voltooien
|
tomber dans
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
belanden; geraken; raken; terechtkomen; treffen; verzeilen
|
Adjective | Related Translations | Other Translations |
écoulé
|
beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
|
Verstreken; uitgelopen
|
Other | Related Translations | Other Translations |
s'écouler
|
|
uitkomen; uitstromen
|
Modifier | Related Translations | Other Translations |
avili
|
aan lager wal; verlopen
|
|
dans le ruisseau
|
aan lager wal; verlopen
|
|
débauché
|
aan lager wal; verlopen
|
liederlijk; losbandig; ontuchtig; onzedelijk; tuchteloos; verdorven; verregaand zedenloos
|
expiré
|
beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
|
|
humble
|
armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen
|
bescheiden; deemoedig; eenvoudig; gering; knechts; nederig; niet hoogmoedig; niet voornaam; nietig; onaanzienlijk; onbetekenend; onderdanig; onderworpen; ootmoedig; serviel; slaafs; van eenvoudige komaf
|
laid
|
onooglijk; verlopen
|
lelijk; lelijk uitziend; onooglijk; verfoeilijk
|
minable
|
armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen
|
achterbaks; armoedig; armzalig; bar; bedonderd; belazerd; deerniswekkend; diep ongelukkig; doortrapt; droog; ellendig; erbarmelijk; erg; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; in het geniep; leep; listig; luizig; pover; rampzalig; schooierig; schraal; schriel; slinks; sluw; snood; stiekem; uitgekookt
|
misérable
|
armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen
|
akelig; armelijk; armetierig; armoedig; armzalig; bar; bedonderd; belazerd; beroerd; deerniswekkend; deplorabel; diep ongelukkig; droog; ellendig; ellendige; erbarmelijk; erg; funest; futloos; hokkerig; karig; kwijnend; lamlendig; lamzalig; luizig; lusteloos; mager; mat; meelijwekkend; miserabel; naar; noodlottig; ongelukkig; pover; rampzalig; schamel; schooierig; schraal; schriel; slap
|
miteux
|
armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen
|
achterbaks; doortrapt; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; leep; listig; slinks; sluw; snood; stiekem; uitgekookt
|
moche
|
onooglijk; verlopen
|
lelijk; lelijk uitziend
|
passé
|
armoedig; beëindigd; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
|
af; afgedaan; afgelopen; bedorven; doorgegeven; ex; gereed; geweest; gewezen; geëindigd; jongstleden; klaar; kwijt; o.v.t.; onvoltooid verleden tijd; over; rot; rottig; slecht; toenmalig; uit; verder gegeven; verdwaald; vergaan; verleden; verleden tijd; verloren; vermist; verrot; voltooid; voorbij; voorgevallen; voorheen; voormalig; voormalige; vorig; vorige; vroeger; vroegere; weg; zoek
|
pauvre
|
armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen
|
arm; armelijk; armetierig; armoedig; armzalig; behoeftig; bekaaid; berooid; deerlijk; deplorabel; dor; droog; ellendig; er bekaaid afkomen; hokkerig; inferieur; karig; kommerlijk; luizig; mager; meelijwekkend; minderwaardig; minvermogend; miserabel; noodlijdend; onbemiddeld; ondermaats; ondeugdelijk; ongegoed; onvermogend; pover; schamel; schooierig; schraal; schriel; slecht; tweederangs; zwak
|
périmé
|
armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen
|
nietig; ongeldig; onmodern; ouderwets; ouderwetse; verjaard; verouderd
|
vilain
|
onooglijk; verlopen
|
achterbaks; afstotend; banaal; bar slecht; bliksems; doortrapt; duivelachtig; duivels; erg boosaardig; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; grof; kwaadaardig; laag-bij-de-grond; leep; lelijk; listig; lomp; onaantrekkelijk
|