Dutch
Detailed Translations for ijver from Dutch to French
ijver:
-
de ijver (toewijding; devotie; overgave; inzet; toegewijdheid; trouw; zorgzaamheid; genegenheid)
le dévouement; l'ardeur; la consécration; l'assiduité; l'application; la sollicitude; la fougue; la passion; le caractère passionné; l'ambition; l'attachement -
de ijver (vlijt; nijverheid; ijverigheid; werklust; werkzaamheid; noestigheid; naarstigheid; vlijtigheid)
Translation Matrix for ijver:
Related Words for "ijver":
Wiktionary Translations for ijver:
ijver
Cross Translation:
noun
-
Action d’appliquer
-
ardeur, zèle, sentiment vif et affectueux avec lequel on se porter aux choses de piété, de charité, etc.
-
vif ardeur pour appliquer les consignes et les règlements à la lettre, ou plus généralement pour le maintien ou le succès de quelque chose pousser à l’extrême le travail sans prendre la moindre initiative pour l’alléger en l’[[interpr
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ijver | → jalousie | ↔ jealousy — jealous attitude (e.g. fear of infidelity) |
• ijver | → zèle; assiduité | ↔ zeal — fervor or devotion |
• ijver | → zèle | ↔ Eifer — ernsthaftes Bemühen, Verfolgen eines Ziels |
ijver form of ijveren:
-
ijveren (streven)
ambitionner; aspirer à; viser à; viser; s'efforcer-
ambitionner verb (ambitionne, ambitionnes, ambitionnons, ambitionnez, ambitionnent, ambitionnais, ambitionnait, ambitionnions, ambitionniez, ambitionnaient, ambitionnai, ambitionnas, ambitionna, ambitionnâmes, ambitionnâtes, ambitionnèrent, ambitionnerai, ambitionneras, ambitionnera, ambitionnerons, ambitionnerez, ambitionneront)
-
aspirer à verb
-
viser à verb
-
viser verb (vise, vises, visons, visez, visent, visais, visait, visions, visiez, visaient, visai, visas, visa, visâmes, visâtes, visèrent, viserai, viseras, visera, viserons, viserez, viseront)
-
s'efforcer verb
-
Conjugations for ijveren:
o.t.t.
- ijver
- ijvert
- ijvert
- ijveren
- ijveren
- ijveren
o.v.t.
- ijverde
- ijverde
- ijverde
- ijverden
- ijverden
- ijverden
v.t.t.
- heb geijverd
- hebt geijverd
- heeft geijverd
- hebben geijverd
- hebben geijverd
- hebben geijverd
v.v.t.
- had geijverd
- had geijverd
- had geijverd
- hadden geijverd
- hadden geijverd
- hadden geijverd
o.t.t.t.
- zal ijveren
- zult ijveren
- zal ijveren
- zullen ijveren
- zullen ijveren
- zullen ijveren
o.v.t.t.
- zou ijveren
- zou ijveren
- zou ijveren
- zouden ijveren
- zouden ijveren
- zouden ijveren
diversen
- ijver!
- ijvert!
- geijverd
- ijverend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze