Summary
Dutch
Detailed Translations for vaccineren from Dutch to Spanish
vaccineren:
-
vaccineren (inoculeren; inenten)
Conjugations for vaccineren:
o.t.t.
- vaccineer
- vaccineert
- vaccineert
- vaccineren
- vaccineren
- vaccineren
o.v.t.
- vaccineerde
- vaccineerde
- vaccineerde
- vaccineerden
- vaccineerden
- vaccineerden
v.t.t.
- heb gevaccineerd
- hebt gevaccineerd
- heeft gevaccineerd
- hebben gevaccineerd
- hebben gevaccineerd
- hebben gevaccineerd
v.v.t.
- had gevaccineerd
- had gevaccineerd
- had gevaccineerd
- hadden gevaccineerd
- hadden gevaccineerd
- hadden gevaccineerd
o.t.t.t.
- zal vaccineren
- zult vaccineren
- zal vaccineren
- zullen vaccineren
- zullen vaccineren
- zullen vaccineren
o.v.t.t.
- zou vaccineren
- zou vaccineren
- zou vaccineren
- zouden vaccineren
- zouden vaccineren
- zouden vaccineren
en verder
- ben gevaccineerd
- bent gevaccineerd
- is gevaccineerd
- zijn gevaccineerd
- zijn gevaccineerd
- zijn gevaccineerd
diversen
- vaccineer!
- vaccineert!
- gevaccineerd
- vaccinerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for vaccineren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
inocular | inenten; inoculeren; vaccineren | |
inyectar | inenten; inoculeren; vaccineren | injecteren; inspuiten; met spuit een medicijn toedienen; spuiten |
vacunar | inenten; inoculeren; vaccineren | injecteren; inspuiten; spuiten |