Dutch
Detailed Translations for ontberen from Dutch to Spanish
ontberen:
-
ontberen
Conjugations for ontberen:
o.t.t.
- ontbeer
- ontbeert
- ontbeert
- ontberen
- ontberen
- ontberen
o.v.t.
- ontbeerde
- ontbeerde
- ontbeerde
- ontbeerden
- ontbeerden
- ontbeerden
v.t.t.
- heb ontbeerd
- hebt ontbeerd
- heeft ontbeerd
- hebben ontbeerd
- hebben ontbeerd
- hebben ontbeerd
v.v.t.
- had ontbeerd
- had ontbeerd
- had ontbeerd
- hadden ontbeerd
- hadden ontbeerd
- hadden ontbeerd
o.t.t.t.
- zal ontberen
- zult ontberen
- zal ontberen
- zullen ontberen
- zullen ontberen
- zullen ontberen
o.v.t.t.
- zou ontberen
- zou ontberen
- zou ontberen
- zouden ontberen
- zouden ontberen
- zouden ontberen
diversen
- ontbeer!
- ontbeert!
- ontbeerd
- ontberend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ontberen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
prescindir de | ontberen |
Wiktionary Translations for ontberen:
ontberen
Cross Translation:
verb
-
iets missen waaraan men grote behoefte heeft
- ontberen → carecer
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ontberen | → carecer; faltar | ↔ lack — be without, need, require |
• ontberen | → echar; menos | ↔ entbehren — K|trans.|gehoben das Nichtvorhandensein einer Person beziehungsweise einer Sache als persönlichen Mangel empfindend erdulden müssen |
• ontberen | → carecer | ↔ entbehren — K|intrans.|geh.|mG etwas für notwendig, vorteilhaft, passend, angenehm Erachtetes als fehlend, mangelnd empfinden; nicht besitzen |
External Machine Translations: