Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. voorleggen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for voorleggen from Dutch to German

voorleggen:

voorleggen verb (leg voor, legt voor, legde voor, legden voor, voorgelegd)

  1. voorleggen (ter overweging geven)
    vorlegen; unterbreiten; vorsetzen; vorweisen
    • vorlegen verb (lege vor, legst vor, legt vor, legte vor, legtet vor, vorgelegt)
    • unterbreiten verb (unterbreite, unterbreitest, unterbreitet, unterbreitete, unterbreitetet, unterbreitet)
    • vorsetzen verb (setze vor, setzt vor, setzte vor, setztet vor, vorgesetzt)
    • vorweisen verb (weise vor, weist vor, wiest vor, wies vor, vorgewiesen)
  2. voorleggen (presenteren; tonen; laten zien; offreren; aanbieden)
    präsentieren; vorzeigen; zeigen; anbieten; vorstellen; vorführen; darbieten; feilbieten
    • präsentieren verb (präsentiere, präsentierst, präsentiert, präsentierte, präsentiertet, präsentiert)
    • vorzeigen verb (zeige vor, zeigst vor, zeigt vor, zog vor, zogt vor, vorgezogen)
    • zeigen verb (zeige, zeigst, zeigt, zog, zogt, gezogen)
    • anbieten verb (biete an, bietest an, bietet an, bot an, botet an, angeboten)
    • vorstellen verb (stelle vor, stellst vor, stellt vor, stellte vor, stelltet vor, vorgestellt)
    • vorführen verb (führe vor, führst vor, führt vor, führte vor, führtet vor, vorgeführt)
    • darbieten verb (biete dar, bietest dar, bietet dar, bot dar, botet dar, dargeboten)
    • feilbieten verb (feilbiete, feilbietest, feilbietet, feilbot, feilbotet, feilgeboten)

Conjugations for voorleggen:

o.t.t.
  1. leg voor
  2. legt voor
  3. legt voor
  4. leggen voor
  5. leggen voor
  6. leggen voor
o.v.t.
  1. legde voor
  2. legde voor
  3. legde voor
  4. legden voor
  5. legden voor
  6. legden voor
v.t.t.
  1. heb voorgelegd
  2. hebt voorgelegd
  3. heeft voorgelegd
  4. hebben voorgelegd
  5. hebben voorgelegd
  6. hebben voorgelegd
v.v.t.
  1. had voorgelegd
  2. had voorgelegd
  3. had voorgelegd
  4. hadden voorgelegd
  5. hadden voorgelegd
  6. hadden voorgelegd
o.t.t.t.
  1. zal voorleggen
  2. zult voorleggen
  3. zal voorleggen
  4. zullen voorleggen
  5. zullen voorleggen
  6. zullen voorleggen
o.v.t.t.
  1. zou voorleggen
  2. zou voorleggen
  3. zou voorleggen
  4. zouden voorleggen
  5. zouden voorleggen
  6. zouden voorleggen
diversen
  1. leg voor!
  2. legt voor!
  3. voorgelegd
  4. voorleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for voorleggen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anbieten aanbieden; laten zien; offreren; presenteren; tonen; voorleggen aanbieden; aanreiken; geven; huis-aan-huis-verkopen; indienen; leuren; offreren; presenteren; venten
darbieten aanbieden; laten zien; offreren; presenteren; tonen; voorleggen aanbieden; aanreiken; etaleren; figureren; geven; laten zien; presenteren; tentoonstellen; tonen; uitstallen; vertonen
feilbieten aanbieden; laten zien; offreren; presenteren; tonen; voorleggen huis-aan-huis-verkopen; leuren; venten; verhandelen; verkopen
präsentieren aanbieden; laten zien; offreren; presenteren; tonen; voorleggen aanbieden; aanreiken; exposeren; geven; laten zien; offreren; presenteren; tentoonstellen; tonen; vertonen
unterbreiten ter overweging geven; voorleggen
vorführen aanbieden; laten zien; offreren; presenteren; tonen; voorleggen etaleren; exposeren; openbaren; tentoonstellen; tonen; uitstallen; vertonen; zich uiten
vorlegen ter overweging geven; voorleggen aanbieden; indienen
vorsetzen ter overweging geven; voorleggen beginnen met; vooropstellen; vooropzetten; voorschotelen; vooruitzetten
vorstellen aanbieden; laten zien; offreren; presenteren; tonen; voorleggen inleiden; openen; tentoonstellen
vorweisen ter overweging geven; voorleggen aantonen; bewijzen; etaleren; laten zien; nagaan; openbaren; presenteren; staven; tentoonstellen; tonen; uitstallen; verifieren; vertonen; zekerstellen; zich uiten
vorzeigen aanbieden; laten zien; offreren; presenteren; tonen; voorleggen aantonen; bewijzen; etaleren; exposeren; getuigen van; laten blijken; laten zien; nagaan; presenteren; staven; tentoonstellen; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; tonen; uitstallen; verifieren; vertonen; voordedaghalen; zekerstellen
zeigen aanbieden; laten zien; offreren; presenteren; tonen; voorleggen aanwijzen; exposeren; getuigen van; geuren; laten blijken; laten zien; pralen; presenteren; pronken; te kijk lopen met; tentoonspreiden; tentoonstellen; tonen; uitstallen; vertonen

Wiktionary Translations for voorleggen:

voorleggen
verb
  1. etwas jemand anderem zur Prüfung geben
  2. etwas bekanntmachen

Cross Translation:
FromToVia
voorleggen vorlegen produce — to make available to
voorleggen vorlegen; einreichen submit — enter or put forward something for approval, consideration, marking etc.

External Machine Translations: