Summary
Dutch to German: more detail...
- monteren:
-
Wiktionary:
- monteren → montieren
- monteren → befestigen, anbringen
Dutch
Detailed Translations for monteren from Dutch to German
monteren:
-
monteren (assembleren; in elkaar zetten)
montieren; zusammensetzen; zusammenbauen-
zusammensetzen verb (setze zusammen, setzt zusammen, setzte zusammen, setztet zusammen, zusammengesetzt)
-
zusammenbauen verb (baue zusammen, baust zusammen, baut zusammen, baute zusammen, bautet zusammen, zusammengebaut)
Conjugations for monteren:
o.t.t.
- monteer
- monteert
- monteert
- monteren
- monteren
- monteren
o.v.t.
- monteerde
- monteerde
- monteerde
- monteerden
- monteerden
- monteerden
v.t.t.
- heb gemonteerd
- hebt gemonteerd
- heeft gemonteerd
- hebben gemonteerd
- hebben gemonteerd
- hebben gemonteerd
v.v.t.
- had gemonteerd
- had gemonteerd
- had gemonteerd
- hadden gemonteerd
- hadden gemonteerd
- hadden gemonteerd
o.t.t.t.
- zal monteren
- zult monteren
- zal monteren
- zullen monteren
- zullen monteren
- zullen monteren
o.v.t.t.
- zou monteren
- zou monteren
- zou monteren
- zouden monteren
- zouden monteren
- zouden monteren
diversen
- monteer!
- monteert!
- gemonteerd
- monterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for monteren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
montieren | assembleren; in elkaar zetten; monteren | fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren |
zusammenbauen | assembleren; in elkaar zetten; monteren | |
zusammensetzen | assembleren; in elkaar zetten; monteren | bijeen zetten |