Summary
French to Dutch: more detail...
-
séparer:
- scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan; delen; opsplitsen; opdelen; uitsplitsen; loskoppelen; uit elkaar halen; zeven; filteren; doorzijgen; filtreren; ziften; isoleren; apart zetten; sorteren; rangeren; schiften; uitzoeken; ordenen; afsplijten; hamsteren; potten; opzij leggen; oppotten; afbreken; slopen; omverhalen; breken; neerhalen; afrukken; afscheuren; uiteenzetten; uiteenplaatsen; uit elkaar plaatsen
- se parer:
-
Wiktionary:
- séparer → afzonderen, scheiden, afscheiden, schiften, separeren
- séparer → scheiden, schiften, splijten
French
Detailed Translations for séparer from French to Dutch
séparer:
séparer verb (sépare, sépares, séparons, séparez, séparent, séparais, séparait, séparions, sépariez, séparaient, séparai, séparas, sépara, séparâmes, séparâtes, séparèrent, séparerai, sépareras, séparera, séparerons, séparerez, sépareront)
-
séparer (découpler; détacher; fissionner; dissocier)
-
séparer (se séparer; dire adieu à)
uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan-
uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
-
van elkaar gaan verb (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
-
-
séparer (dissocier; diviser; subdiviser; répartir; fendre)
-
séparer (cliver; dissocier)
splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen-
uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
séparer (filtrer; tamiser; trier; sélectionner)
-
séparer (isoler)
-
séparer (mettre à l'écart; mettre de côté; isoler)
-
séparer (trier; classer; arranger; sélectionner; repartir; passer les vitesses; enchaîner; coupler)
-
séparer (isoler; réserver; mettre à part; tenir à l'écart)
-
séparer (fissionner)
-
séparer (entasser; mettre de côté; stocker; amasser; faire des réserves; accaparer; isoler; mettre à l'écart)
-
séparer (démolir; détruire; démonter; abattre; dévaster; rompre; se désagréger; abaisser; se rompre; anéantir; décomposer; se décomposer; supprimer; couper; casser; raser; défaire; abîmer; rabaisser; arracher; briser; déchirer; dissoudre; fracasser; s'écrouler; dissocier; liquider; ravager; bousiller; s'arracher; tomber en ruine; se délabrer)
afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen-
uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
séparer (arracher; détacher; déchirer; enlever)
-
séparer (mettre à part)
uiteenzetten; uiteenplaatsen; uit elkaar plaatsen-
uiteenplaatsen verb (plaats uiteen, plaatst uiteen, plaatste uiteen, plaatsten uiteen, uiteengeplaatst)
-
uit elkaar plaatsen verb
Conjugations for séparer:
Présent
- sépare
- sépares
- sépare
- séparons
- séparez
- séparent
imparfait
- séparais
- séparais
- séparait
- séparions
- sépariez
- séparaient
passé simple
- séparai
- séparas
- sépara
- séparâmes
- séparâtes
- séparèrent
futur simple
- séparerai
- sépareras
- séparera
- séparerons
- séparerez
- sépareront
subjonctif présent
- que je sépare
- que tu sépares
- qu'il sépare
- que nous séparions
- que vous sépariez
- qu'ils séparent
conditionnel présent
- séparerais
- séparerais
- séparerait
- séparerions
- sépareriez
- sépareraient
passé composé
- ai séparé
- as séparé
- a séparé
- avons séparé
- avez séparé
- ont séparé
divers
- sépare!
- séparez!
- séparons!
- séparé
- séparant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Translation Matrix for séparer:
Synonyms for "séparer":
Wiktionary Translations for séparer:
séparer
Cross Translation:
verb
séparer
-
désunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
- séparer → afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften
verb
-
(overgankelijk) afzonderen, van elkaar scheiden, afscheiden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• séparer | → scheiden | ↔ separate — disunite something from one thing |
• séparer | → scheiden | ↔ separate — cause (things or people) to be separate |
• séparer | → scheiden; schiften | ↔ separate — divide itself into separate pieces or substances |
• séparer | → splijten | ↔ shed — to part or divide |
se parer:
-
se parer (se faire beau; se maquiller; se farder; s'embellir; se décorer)