Summary
Spanish to Dutch: more detail...
- sosegar:
-
Wiktionary:
- sosegar → bedaren, geruststellen, kalmeren
- sosegar → afbreken, slopen, neerhalen, kappen, vellen, neervellen, wippen, afhakken, afhouwen, afkappen, omhakken, deprimeren, neerdrukken, neerslachtig maken, terneerdrukken, delven, opduikelen, opgraven, rooien, uitgraven, winnen, uitputten, putten uit, omkappen, slachten, afslachten, fnuiken, verzwakken, bevangen, overwinnen, verslaan, zegevieren, neerkomen, doden, doodmaken, ombrengen, doodschieten, fusilleren, de moed ontnemen, ontmoedigen, afleggen, aflopen, doorgaan, gaan door, bedaren, geruststellen, kalmeren, kleinmaken, vernederen, verootmoedigen, stillen, sussen, temmen, tot rust brengen
Spanish
Detailed Translations for sosegar from Spanish to Dutch
sosegar:
-
sosegar (calmar; tranquilizar; aplacar)
Conjugations for sosegar:
presente
- sosego
- sosegas
- sosega
- sosegamos
- sosegáis
- sosegan
imperfecto
- sosegaba
- sosegabas
- sosegaba
- sosegábamos
- sosegabais
- sosegaban
indefinido
- sosegué
- sosegaste
- sosegó
- sosegamos
- sosegasteis
- sosegaron
fut. de ind.
- sosegaré
- sosegarás
- sosegará
- sosegaremos
- sosegaréis
- sosegarán
condic.
- sosegaría
- sosegarías
- sosegaría
- sosegaríamos
- sosegaríais
- sosegarían
pres. de subj.
- que sosegue
- que sosegues
- que sosegue
- que soseguemos
- que soseguéis
- que soseguen
imp. de subj.
- que sosegara
- que sosegaras
- que sosegara
- que sosegáramos
- que sosegarais
- que sosegaran
miscelánea
- ¡sosega!
- ¡sosegad!
- ¡no sosegues!
- ¡no soseguéis!
- sosegado
- sosegando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Translation Matrix for sosegar:
Verb | Related Translations | Other Translations |
geruststellen | aplacar; calmar; sosegar; tranquilizar |
Synonyms for "sosegar":
Wiktionary Translations for sosegar:
sosegar
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• sosegar | → afbreken; slopen; neerhalen; kappen; vellen; neervellen; wippen; afhakken; afhouwen; afkappen; omhakken; deprimeren; neerdrukken; neerslachtig maken; terneerdrukken; delven; opduikelen; opgraven; rooien; uitgraven; winnen; uitputten; putten uit; omkappen; slachten; afslachten; fnuiken; verzwakken; bevangen; overwinnen; verslaan; zegevieren; neerkomen; doden; doodmaken; ombrengen; doodschieten; fusilleren; de moed ontnemen; ontmoedigen; afleggen; aflopen; doorgaan; gaan door; bedaren; geruststellen; kalmeren; kleinmaken; vernederen; verootmoedigen | ↔ abattre — Traductions à trier suivant le sens |
• sosegar | → stillen; sussen; temmen; tot rust brengen; verslaan | ↔ apaiser — ramener au calme, à un état paisible. |
• sosegar | → bedaren; geruststellen; kalmeren | ↔ rassurer — redonner l’assurance, rendre la confiance, la tranquillité. |