Summary
English to Dutch: more detail...
- affect:
-
Wiktionary:
- affect → veinzen, aantasten, ontroeren, emotioneren, beïnvloeden, affecteren
- affect → fingeren, zich aanstellen, beïnvloeden, invloed hebben op, opereren, maken, aanmaken, bedrijven, doen, uitbrengen, uitrichten, uitvoeren, effect sorteren, uitwerking hebben, werken, uitwerken, ageren, bezig zijn, handelen, optreden, te werk gaan, omzetten, overbrengen, overplaatsen, verleggen, verplaatsen, bewegen, verroeren, aangrijpen, ontroeren, agiteren, ophitsen, opruien, opstoken, opwinden, schudden
English
Detailed Translations for affect from English to Dutch
affect:
Conjugations for affect:
present
- affect
- affect
- affects
- affect
- affect
- affect
simple past
- affected
- affected
- affected
- affected
- affected
- affected
present perfect
- have affected
- have affected
- has affected
- have affected
- have affected
- have affected
past continuous
- was affecting
- were affecting
- was affecting
- were affecting
- were affecting
- were affecting
future
- shall affect
- will affect
- will affect
- shall affect
- will affect
- will affect
continuous present
- am affecting
- are affecting
- is affecting
- are affecting
- are affecting
- are affecting
subjunctive
- be affected
- be affected
- be affected
- be affected
- be affected
- be affected
diverse
- affect!
- let's affect!
- affected
- affecting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Translation Matrix for affect:
Related Words for "affect":
Synonyms for "affect":
Related Definitions for "affect":
Wiktionary Translations for affect:
affect
Cross Translation:
verb
affect
-
to make a false display of
- affect → veinzen
-
to infect or harm
- affect → aantasten
-
to move to emotion
- affect → ontroeren; emotioneren
-
to influence or alter
- affect → beïnvloeden
verb
-
aanvallen, aangrijpen
-
net doen alsof, voorgeven
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• affect | → fingeren; zich aanstellen | ↔ feindre — présenter une chose comme réelle en lui donner une fausse apparence. |
• affect | → beïnvloeden; invloed hebben op | ↔ influer — faire impression sur une chose, exercer sur elle une action qui tendre à la modifier. |
• affect | → zich aanstellen | ↔ minauder — Faire certaines mines, affecter certaines manières pour plaire et paraître plus agréable. |
• affect | → opereren; maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren; effect sorteren; uitwerking hebben; werken; uitwerken; ageren; bezig zijn; handelen; optreden; te werk gaan | ↔ opérer — accomplir une œuvre, produire un effet. |
• affect | → omzetten; overbrengen; overplaatsen; verleggen; verplaatsen; bewegen; verroeren; aangrijpen; ontroeren | ↔ remuer — mouvoir, déplacer. |
• affect | → aangrijpen; bewegen; ontroeren; agiteren; ophitsen; opruien; opstoken; opwinden; schudden | ↔ émouvoir — provoquer une émotion. |