Summary
German to Dutch: more detail...
- trachten:
- Wiktionary:
Dutch to German: more detail...
- trachten:
-
Wiktionary:
- trachten → versuchen
German
Detailed Translations for Trachten from German to Dutch
trachten:
Conjugations for trachten:
Präsens
- trachte
- trachtest
- trachtet
- trachten
- trachtet
- trachten
Imperfekt
- trachtete
- trachtetest
- trachtete
- trachteten
- trachtetet
- trachteten
Perfekt
- habe getrachtet
- hast getrachtet
- hat getrachtet
- haben getrachtet
- habt getrachtet
- haben getrachtet
1. Konjunktiv [1]
- trachte
- trachtest
- trachte
- trachten
- trachtet
- trachten
2. Konjunktiv
- trachtete
- trachtetest
- trachtete
- trachteten
- trachtetet
- trachteten
Futur 1
- werde trachten
- wirst trachten
- wird trachten
- werden trachten
- werdet trachten
- werden trachten
1. Konjunktiv [2]
- würde trachten
- würdest trachten
- würde trachten
- würden trachten
- würdet trachten
- würden trachten
Diverses
- tracht!
- trachtet!
- trachten Sie!
- getrachtet
- trachtend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for trachten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
streven | Ambition; Anstreben; Anstrebung; Beabsichtigen; Bemühen; Bestreben; Bezwecken; Ehrgeiz; Eifer; Erstreben; Streben; Ziel; Zielsetzung; Zweck | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
gericht werpen | anstreben; bestreben; erstreben; trachten | |
ijveren | anstreben; bestreben; erstreben; trachten | |
mikken | anstreben; bestreben; erstreben; trachten | ausrichten; richten; visieren; zielen |
streven | anstreben; bestreben; erstreben; trachten | anstreben; erstreben |
Synonyms for "trachten":
Wiktionary Translations for Trachten:
Dutch
Detailed Translations for Trachten from Dutch to German
trachten:
Conjugations for trachten:
o.t.t.
- tracht
- tracht
- tracht
- trachten
- trachten
- trachten
o.v.t.
- trachtte
- trachtte
- trachtte
- trachtten
- trachtten
- trachtten
v.t.t.
- heb getracht
- hebt getracht
- heeft getracht
- hebben getracht
- hebben getracht
- hebben getracht
v.v.t.
- had getracht
- had getracht
- had getracht
- hadden getracht
- hadden getracht
- hadden getracht
o.t.t.t.
- zal trachten
- zult trachten
- zal trachten
- zullen trachten
- zullen trachten
- zullen trachten
o.v.t.t.
- zou trachten
- zou trachten
- zou trachten
- zouden trachten
- zouden trachten
- zouden trachten
en verder
- ben getracht
- bent getracht
- is getracht
- zijn getracht
- zijn getracht
- zijn getracht
diversen
- tracht!
- trachtt!
- getracht
- trachtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze