German
Detailed Translations for Schrei from German to Dutch
Schrei:
Translation Matrix for Schrei:
Noun | Related Translations | Other Translations |
faam | Ehre; Name; Reputation; Ruf; Schrei | |
geroep | Ruf; Rufen; Schrei; Schreien | |
geschreeuw | Ruf; Rufen; Schrei; Schreien | Gebrüll; Gegröle; Gekreisch; Geschrei; Gezeter; Kreischen; Schreien; Spektakel; Zetergeschrei |
gil | Ausruf; Ruf; Schrei | |
kreet | Ausruf; Ruf; Schrei | Kampfruf; Kriegsruf; Schlagwort; Slogan; Spruch; Werbeslogan; Werbespruch; Werbetext |
lokroep | Lockpfeife; Lockruf; Lockton; Ruf; Rufen; Schrei; Schreien | |
loktoon | Lockpfeife; Lockruf; Lockton; Ruf; Rufen; Schrei; Schreien | |
naam | Ehre; Name; Reputation; Ruf; Schrei | Ausdruck; Bezeichnung; Name |
reputatie | Ehre; Name; Reputation; Ruf; Schrei | Bekanntheit |
roep | Ausruf; Ehre; Name; Reputation; Ruf; Rufen; Schrei; Schreien | Aufruf; Ruf |
schreeuw | Ausruf; Ruf; Schrei | |
uitroep | Ausruf; Ruf; Schrei |
Synonyms for "Schrei":
Wiktionary Translations for Schrei:
Dutch
Detailed Translations for Schrei from Dutch to German
schreien:
Conjugations for schreien:
o.t.t.
- schrei
- schreit
- schreit
- schreien
- schreien
- schreien
o.v.t.
- schreide
- schreide
- schreide
- schreiden
- schreiden
- schreiden
v.t.t.
- heb geschreid
- hebt geschreid
- heeft geschreid
- hebben geschreid
- hebben geschreid
- hebben geschreid
v.v.t.
- had geschreid
- had geschreid
- had geschreid
- hadden geschreid
- hadden geschreid
- hadden geschreid
o.t.t.t.
- zal schreien
- zult schreien
- zal schreien
- zullen schreien
- zullen schreien
- zullen schreien
o.v.t.t.
- zou schreien
- zou schreien
- zou schreien
- zouden schreien
- zouden schreien
- zouden schreien
en verder
- ben geschreid
- bent geschreid
- is geschreid
- zijn geschreid
- zijn geschreid
- zijn geschreid
diversen
- schrei!
- schreit!
- geschreid
- schreiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for schreien:
Verb | Related Translations | Other Translations |
heulen | huilen; schreien | blèren; brullen; emmeren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; sniffen; snikken; snotteren; uitroepen; uitschreeuwen; wenen |
jammern | huilen; schreien | emmeren; etteren; griepen; jammeren; jeremiëren; klieren; weeklagen; zeiken |
schreien | huilen; schreien | blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; joelen; jubelen; juichen; krijsen; roepen; schreeuwen; snikken; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen |
wehklagen | huilen; schreien | etteren; griepen; jammeren; jeremiëren; klieren; kreunen; steunen; weeklagen; zeiken |
weinen | huilen; schreien | brullen; emmeren; huilen; janken; krijsen; wenen |